haven
Amsterdam is net Delfzijl. Ik fietste naar de tandarts, achter de huizen langs. Vlakbij de drukke wegen, het lawaaiige verkeer, is de kade, zijn de bolders met de trossen eromheen, groeit het onkruid tussen de betonplaten. Staan de Figee-kranen in de verte. Liggen de schepen waar je zo op zou kunnen wegvaren, de wijde wereld in. Varen de kleine bootjes heen en weer en loopt een vrouw met een kinderwagen langs de kade. Net als in Delfzijl, pakweg 1957.
Ik ben van 1957.
Maar het beeld is complexer in de tijd. Vóór de oorlog, als de schepen na lange reizen in de haven aankwamen, vochten de middenstanders om klandizie. Ze doken in het water en zwommen naar het schip, om de eerste te zijn. Aan de kant stonden anderen aan te moedigen. ‘Verneuk hem, Polet’, riepen ze. Polet Sleutelberg was slager. Hij verneukte ze en was de eerste.
Hij heeft de oorlog niet overleefd, net als al die andere Sleutelbergs: Meijer, Lazarus, Maurits. Zijn naam wel. ‘Verneuk hem, Polet’ is een uitdrukking geworden. Je hoort hem nog weleens noemen als mensen het over vroeger hebben, over de haven.
Reageren is niet mogelijk